• wet·ti·gen
  • In de betekenis van ‘wettig maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1608 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wettigen
wettigde
gewettigd
zwak -d volledig

wettigen

  1. overgankelijk (juridisch) wettig maken
    • Mijn handtekening op dat document werd meteen gewettigd. 
  2. overgankelijk rechtvaardigen
    • Ook dat kan jouw actie niet wettigen! 
88 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]