• werk·mees·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord werkmeester werkmeesters
verkleinwoord

de werkmeesterm [1]

  1. (beroep) toezichthouder, leidinggevende bij bepaalde werkzaakheden
     De commissaris Speeleveld wenkt de werkmeester en de werkmeester fluistert met de timmermansbaas.[2]
  1. (beroep) ambachtsman die de titel meester mag dragen
  2. als naam voor God of de Schepper
     Deze Trek moet de verstandige beschouwer gereedelijk erkennen, voor den prikkel der Natuur, ter instandhouding der geslachten, door den alwijzen Werkmeester in alle dierlijke Schepselen ingedrukt; gaande alomme, door zijne beschikking, gepaard met genoeglijke genietingen; en dus in den redelijken mensch, die met eenig vooruitzicht bedeeld is, krachtiglijk werkzaam, en vruchtbaar in veelerlije schoone en verrukkelijke vertooningen, waar mede zich de verbeelding streelt, en die hem in daadelijke opvolging dier begeerte allerlije geneugten belooven.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723
  3. Jan Valentijn Meininger
    “Vertoog over de liefde” (1987), Het Spectrum  , ISBN 9027418063