weligheid
- we·lig·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | weligheid | weligheden |
verkleinwoord |
de weligheid v
- de mate dat iets in grote hoeveelheden voorkomt; de mate waarin iets in grote hoeveelheden groeit en bloeit
- Gegevens omtrent zijn levensloop zijn te vinden in het voorwoord bij zijn dichtbundel De Herderszangen en Mengeldichten van Abraham de Haen die in 1751 na zijn overlijden werd uitgegeven door Sara Maria van der Wilp (1716-1803). Zij was een dochter van Jessica Preyger, een zuster van Abrahams moeder. Hierin werd gewag gemaakt van zijn Gezichten van Landschappen, Steden, Sloten, enz., die den roem van alle Oordeelkundigen wegdraagen, alsmede van zijn herderszangen, wier zoetvloeijenheid en weligheid zo streelend is, dat zy elks goedkeuring verdienen. [2]
1.de mate dat iets in grote hoeveelheden voorkomt; de mate waarin iets in grote hoeveelheden groeit en bloeit
- Het woord weligheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "weligheid" herkend door:
65 % | van de Nederlanders; |
64 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Wikipedia Abraham de Haen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be