• wel·edel·ge·bo·ren
stellend
onverbogen weledelgeboren
verbogen
partitief weledelgeborens

weledelgeboren [1]

  1. aanspreektitel voor iemand die van adel is of van zeer gegoede komaf is
    • Tussen gymnasiast Frits Bolkestein en 'pleefiguur' Fortuyn is het nooit meer goed gekomen. Met de weledelgeboren jongeheer Hans Wiegel was het beter sigaren roken.[2] 
    • Soms stuurde hij een nota. Die was dan geadresseerd aan 'De Weledelgeboren Heer de Heer'. Dat is de licht overdadige verfijning van het Lange Voorhout, de enige weledelgeboren plek van Nederland.[3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant Hans Wansink 5 oktober 2002
  3. Volkskrant KEES FENS 6 februari 1999,