weeghaak
  • weeg·haak
enkelvoud meervoud
naamwoord weeghaak weeghaken
verkleinwoord

de weeghaakm

  1. deel van een weegtoestel waaraan men het te wegen object kan hangen
    • De biceps is te smal voor een jochie van vier jaar en negen maanden. Jean-Pierre is ondervoed. Zijn moeder trekt hem zijn kleren uit. Hij wordt in een blauwe draagzak gehesen en aan een weeghaak gehangen: 11,5 kilo. 'Nee', zegt iemand, 'dit is niet normaal.' Jean-Pierre zegt niets. Zijn ogen worden steeds groter. [2] 
    • “De harten lagen uitgesneden naast de tongen, de koppen werden per kilo verkocht, en de ogen die je aankeken vanaf de koperen schaal die aan de hunsel bungelde – zo werd de handzame weeghaak door mijn grootvader genoemd, een verbastering van het woord ‘unster’ – stonden star alsof er diep werd nagedacht voorbij de grenzen van de overal aanwezige dood, een dood die dichter bij het leven stond dan alles wat ik, die nooit een oorlog heb meegemaakt, in mijn leven heb gezien.” [3] 
89 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]