• warm·bloe·dig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord warmbloedigheid
verkleinwoord

de warmbloedigheidv

  1. (biologie) het hebben van een constante lichaamstemperatuur
    • De Vogels perfectioneerden eerst hun warmbloedigheid door hun schubben om te vormen tot warmte-isolerende veren. [2] 
  2. (psychologie) bij mensen: de heftigheid van de emoties die men heeft
  3. soort ziekte met koorts bij schapen
    • Te Sint-Jan bij Ieper bijvoorbeeld, mengde men gemalen leisteen (ardoise) met azijn en gaf het de schapen tweemaal daags te drinken. De meest voorkomende plagen waren ‘bleynen’, koud- en warmbloedigheid en ziekten aan de hoeven. [3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Hollands Maandblad. Jaargang 1988 (482-493)(1988) Th.J. de Jong D. Hillenius: verwondering èn dogma
  3. Biekorf. Jaargang 56(1955) De Westvlaamse schapenteelt in 1811