• wa·pen·mak·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord wapenmakker wapenmakkers
verkleinwoord wapenmakkertje wapenmakkertjes

de wapenmakkerm [1]

  1. vriend waarmee men samen een strijd voert
     Over de brug rijdende sprak De Chatillon tot zijn Broeder: "Gij weet dat ik de eer onzer nicht deze avond te verdedigen heb; ik maak staat op u om mijn wapenmakker te zijn.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334