wallen
- wal·len
- [werkwoord 1] van Middelnederlands, op te vatten als afgeleid van wal met het achtervoegsel -en [1]
- [werkwoord 2] van Middelnederlands, cognaat met wellen [2][3]
- [zelfstandig naamwoord]: wal met de uitgang -en
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
wallen |
walde |
gewald |
zwak -d | volledig |
- een wal opwerpen
- onovergankelijk werken aan vestingwerken
- overgankelijk (van een stuk land) de sloten eromheen schoonmaken door slib en waterplanten langs de kant op de oever te halen
- (verouderd) omhoog borrelen
- onovergankelijk door verhitting opborrelen
- overgankelijk aan de kook brengen of laten weken
- onovergankelijk golvende bewegingen maken
- [1.1] omwallen
de wallen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord wal
- Het woord wallen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wallen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.