• wa·gen·schot
enkelvoud meervoud
naamwoord wagenschot wagenschotten
verkleinwoord wagenschotje wagenschotjes

het wagenschoto [2]

  1. rechtdradige, gladde, dunne eiken planken
     Wanneer je door het gangetje tusschen de smederij en wagenmakerswinkel ging om de kortste weg naar het Weeshuis te nemen, ging je over het erf waar al het hout van de wagenmaker lag, al het 'wagenschot' onder de schrale pereboomen.[3]
  2. plank van een wagen