• wacht·vuur
enkelvoud meervoud
naamwoord wachtvuur wachtvuren
verkleinwoord

het wachtvuuro [1]

  1. vuur dat in de nacht bij een kampement brandt
    • De tijd spant zeereiskaarten op de wanden
      van mijn ziel. Vóór het open ogenraam
      het knagend wachtvuur van het lied blijft branden
      bij deze dode zee, mijn jeugd: uw naam. [2]
       
    • ‘Ja,’ zei Jan, die plotseling een aangenaam idée kreeg, ‘dan legeren zij zich om hun wachtvuur. Zeg jongens, dat moeten wij ook doen, en dan wordt het zelfs nog aardig. Ik krijg er zin in.’ [3] 
67 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]