• wa·blief
  • In de betekenis van ‘tussenwerpsel: vragende uitroep’ voor het eerst aangetroffen in 1887 [1]
  • Verkorting van "wat belief je" oftewel "wat belieft u".[2]

wablief

  1. (verkorting) uiting van onbegrip of verbazing: vraag om opheldering, (letterlijk:) vraag naar iemands wens
    • Heer Bommel laat zijn arm zakken en zet grote ogen op.
      'W-Wablief?' vraagt hij ongelovig.
       [3]
  2. (spottend) uiting van verontwaardiging
    • "Wablief? Jij denkt dat iedereen meedeed aan dat groepswerk?!..." [4]
76 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[5]