vuilbek
- vuil·bek
- samenstelling van vuil en bek [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vuilbek | vuilbekken |
verkleinwoord | vuilbekje | vuilbekjes |
de vuilbek m
- iemand die veel vuilbekt
vervoeging van |
---|
vuilbekken |
vuilbek
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vuilbekken
- Ik vuilbek.
- gebiedende wijs van vuilbekken
- Vuilbek!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vuilbekken
- Vuilbek je?
- Het woord vuilbek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vuilbek" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ vuilbek op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be