vrijerig
- vrij·e·rig
- Naamwoord van handeling van vrijen met het achtervoegsel -erig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | vrijerig | vrijeriger | vrijerigst |
verbogen | vrijerige | vrijerigere | vrijerigste |
partitief | vrijerigs | vrijerigers | - |
vrijerig
- graag willen vrijen
- De demente oude vrouw was heel vrijerig en ging graag naar de snoezelkamer
- Het woord vrijerig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vrijerig" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be