• vrees·aan·ja·gend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vreesaanjagend vreesaanjagender vreesaanjagendst
verbogen vreesaanjagende vreesaanjagendere vreesaanjagendste
partitief vreesaanjagends vreesaanjagenders -

vreesaanjagend

  1. angst en vrees veroorzakend
    • Niets wees erop dat hij ook maar enige tegenstand kon verwachten. Rustig was hij doorgegaan, ondanks het vreesaanjagende huilen van de wind en de vreemde stemmen die tussen de Heuvels schenen te klinken. [1] 
  1. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 120