• voor·zo·mer
enkelvoud meervoud
naamwoord voorzomer voorzomers
verkleinwoord

de voorzomerm

  1. eerste deel van de zomer
    • De Zuid- en Oost-Europeanen zouden juist wat regen kunnen gebruiken. De Italianen kreunen al wekenlang onder temperaturen van ruim boven 30 graden, de heetste voorzomer sinds 50 jaar in het land. [2] 
    • Dankzij de warme winter en de vochtige voorzomer beleven overigens ook andere insecten een toptijd. [3] 
    • Het zou een vreselijke zomer vol stekende dieren worden. De afgelopen winter was de op één na warmste van de afgelopen driehonderd jaar en dat leek een voorbode te zijn voor een jaar vol ongedierte. Maar de heftige onweers- en hagelbuien in de voorzomer zorgden voor een slachting onder wespen en bijen. Het lijkt dit jaar dus mee te vallen met deze dieren. [4] 
88 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[5]