• voor·zeg·ging
enkelvoud meervoud
naamwoord voorzegging voorzeggingen
verkleinwoord

de voorzeggingv [1]

  1. influistering; de keer dat men iemand een antwoord voorzegt
  2. voorspelling
     De oude vader zuchtte met doffe pijn: hij gevoelde dat de aaklige voorzegging van Willem zich kon bewaarheden; want Johanna van Navarra was een boze vrouw; echter liet hij zijn mistroostigheid niet blijken en sprak: "Het is niet redelijk, Willem, dat men zich bedroeve met smartelijke vooruitzichten.[2]
     Zijn droefheid was echter veel verminderd, want hij gaf geloof aan de voorzegging van de geneesheer.[2]
     " Jan van Gistel verbleekte bij de plechtige voorzegging des grijsaards.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1 2,2 “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334