1. ruimte binnen een gebouw nabij de hoofdingang
(Rijksmuseum op Wikipedia in Amsterdam)
2. overdekte buitenruimte bij de ingang
(Heilige Hart Van Jezuskerk op Wikipedia in Bergen op Zoom)

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·hal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord voorhal voorhallen
verkleinwoord voorhalletje voorhalletjes

Zelfstandig naamwoord

de voorhalv / m

  1. (bouwkunde) ruimte binnen een gebouw nabij de hoofdingang
    • De bel-etage bevat een voorhal, een eregalerij en een Rembrandtzaal. [2]
    • Vanaf een kleine voorhal aan de straatzijde loopt men in diagonaalrichting door de woning. [3]
  2. (bouwkunde) overdekte buitenruimte bij de ingang
    • De R.K. kerk van het Allerheiligst Hart van Jezus (−) is een centraalbouw met vierkante plattegrond, voorhal en absiden, in 1951-'52 opgetrokken naar plannen van A. Siebers en W. van Dael in de trant van de Bossche School. [4]
    • Het linker bouwhuis is een woning met schuur, het rechter een stalgebouw voorzien van een open voorhal met ronde bakstenen pijlers. [5]

Gangbaarheid

79 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen