• voor·ge·bed
enkelvoud meervoud
naamwoord voorgebed voorgebeden
verkleinwoord voorgebedje voorgebedjes

het voorgebedo [1]

  1. (religie) gebed dat men bidt voor het begin van een zekere activiteit waarin men heil en zegen vraagt voor die activiteit
     De kerk was weêr stil na het voorgebed om de zegen over het woord af te smeeken, de dominee stond vooraan in de preekstoel en las de tekst voor uit het boek der boeken waarover hij zou spreken; alle bijbels begonnen hard te kreukelen en Dolf ook bladerde druk.[2]