Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • volks·geest
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord volksgeest volksgeesten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de volksgeestm [1]

  1. de attitude die kenmerkend zou zijn voor de leden van een volk
     Niemand dorst, over iets dat 's Landszaken aanging, spreken, veel min schrijven; de beul was de librorum censor! Die verdrukking voortdurende gaven de Belgen de moed op, de volksgeest verging en van dit ogenblik werd het mogelijk hen door alle vreemde invloed van hun eigenaardig karakter te doen afwijken.[2]
     Ik vraag het de Luikenaars indien men hun kwam voorstellen hun oude en beruchte naam voor een andere te verlaten, indien zij gewaar werden dat men het kenmerk dat hen onderscheidt, wilde tenietdoen, of zij dit gedogen zouden? Ik ken het karakter der Luikenaars, daar ik lang genoeg in hun stad gewoond heb, en weet dat zij zich uit al hun macht daartegen verzetten zouden, want zij zijn met een vurige volksgeest bezield.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1 “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334