(klemtoonhomogram)

  • vol·groei·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
volgroeien
volgroeide
volgroeid
zwak -d volledig

volgróeien

  1. volwassen worden, ontwikkelen, rijpen
    • Het lichaam volgroeit en wordt geslachtsrijp. 
    • Over twee jaar zijn de plantjes volgroeid. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
volgroeien
groeide vol
volgegroeid
zwak -d volledig

vólgroeien

  1. vullen door middel van groei
    • De vijver is volgegroeid met riet en waterplanten. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]