• vol·groei·de

volgroeide

  1. verbogen vorm van de stellende trap van volgroeid
vervoeging van
volgroeien

volgroeide

  1. enkelvoud verleden tijd van volgroeien
    • Ik volgroeide. 
    • Jij volgroeide. 
    • Hij, zij, het volgroeide. 
  2. verbogen vorm van volgroeid, voltooid deelwoord van volgroeien
vervoeging van
volgroeien

volgroeide

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van volgroeien
    • ... dat ik volgroeide. 
    • ... dat jij volgroeide. 
    • ... dat hij, zij, het volgroeide.