voetballiefhebster

  • voet·bal·lief·heb·ster
enkelvoud meervoud
naamwoord voetballiefhebster voetballiefhebsters
verkleinwoord (voetballiefhebstertje) (voetballiefhebstertjes)

de voetballiefhebsterv

  1. vrouw die graag naar voetbal kijkt
    • 's Avonds gemeenteraad. Ik tref de raad aan, gekluisterd aan de beeldbuis. Oranje speelt tegen Marokko. De burgemeester is een fervent voetballiefhebster en met haar het merendeel van de raad. [1]
    • Als trouwe lezeres van uw blad, enthousiast voetballiefhebster, — ik heb drie neven, die spelen — en geboren Hengelosche, werd ik onaangenaam getroffen door de slottirade van het verslag Zutfen—Hengelo in uw laatste nummer: „Weinig publiek en lekker weer maakten het den spelers prettig." [2]