• vlees·vlieg
enkelvoud meervoud
naamwoord vleesvlieg vleesvliegen
verkleinwoord

de vleesvliegv / m

  1. (tweevleugeligen) vliegen met vertegenwoordigers die behoren tot de families Calliphoridae   en Sarcophagidae   en waartoe vaak verschillende bromvliegen, dambordvliegen en echte vliegen gerekend worden; de maden leven van dood vlees of het vlees van open wonden
    • De wetenschappers plaatsten vijftig tot honderd maden van de groene vleesvlieg op de wonden en lieten ze daar twee dagen zitten. Na die tijd werden er nieuwe maden geplaatst. Dit herhaalden de onderzoekers gemiddeld vijf keer. De maden zaten opgesloten in een gaas-achtige stof, zoals een panty, legt Eron uit. De beesten maken het dode weefsel vloeibaar met hun afscheiding en eten het dan op. Zo maken ze de wonden schoon. [2] 
    • Mooie observatie over de putjes in de neus van M.: “alsof een vleesvlieg met naaldhakken daar een flamenco had gedanst.” [3] 
76 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[4]