• vi·su·a·li·se·ren
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘zichtbaar maken’ voor het eerst aangetroffen in 1936 [1]
  • afgeleid van het Franse visualiser (met het achtervoegsel -iseren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
visualiseren
visualiseerde
gevisualiseerd
zwak -d volledig

visualiseren

  1. iets beeldend voorstellen (mentaal), voor de geest halen
  2. iets in beeld omzetten
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]