vierentwintigjarig

  • vier·en·twin·tig·ja·rig
stellend
onverbogen vierentwintigjarig
verbogen vierentwintigjarige
partitief vierentwintigjarigs

vierentwintigjarig

  1. 24 jaren durend
    • Gedurende dit vierentwintigjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 24 jaar
    • Bij de brand viel helaas een vierentwintigjarig slachtoffer.