vierentachtigjarig

  • vier·en·tach·tig·ja·rig
stellend
onverbogen vierentachtigjarig
verbogen vierentachtigjarige
partitief vierentachtigjarigs

vierentachtigjarig

  1. 84 jaren durend
    • Gedurende dit vierentachtigjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 84 jaar
    • Bij de brand viel helaas een vierentachtigjarig slachtoffer.