vida
- IPA: /ˈvita/
- vi·da
vida v
- leven
- «Ele salvou minha vida!»
- Hij heeft mijn leven gered!
- «Ele salvou minha vida!»
tratar da própria vida
- met zijn eigen zaken bemoeien
danado da vida
- zeer boos
puto da vida
- (informeel) zeer boos
feliz da vida
- zeer blij
ganhar a vida
- de kost verdienen
levar vida de cachorro
- een hondenleven lijden
passar desta vida para outra melhor
- (eufemisme) heengeen (sterven)
seguro de vida
- levensverzekering
tirar a vida a alguém
- iemand vermoorden
- IPA: /ˈbi.ða/
- vi·da
vida v
- leven
- «¡Me salvó la vida!»
- Hij heeft mijn leven gered!
- «¡Me salvó la vida!»
amargarle la vida a alguien
- iemands leven ellendig maken
ganarse la vida
- de kost verdienen
vida de perros
- hondenleven
escapar con vida
- levend ontspannen
pasar a mejor vida
- (eufemisme) heengaan (sterven)
perder la vida
- sterven
¿qué es de tu vida?
- hoe gaat het?