• vet·buik
enkelvoud meervoud
naamwoord vetbuik vetbuiken
verkleinwoord vetbuikje vetbuikjes

de vetbuikm

  1. (figuurlijk) een dik persoon
    • Giftig, met woede-blik, mengde zich 't klein-zwarte makelaartje in 't gesprek, even schuin achter zich ziend naar de deur of Bresser nog niet terug was, en ie wel spreken kòn, wegduwend in drift armen en wijshand van den vetbuik. [2] 
79 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]