Nederlands

 
vestingstad
Uitspraak
Woordafbreking
  • ves·ting·stad
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vestingstad vestingsteden
verkleinwoord vestingstadje vestingstadjes

Zelfstandig naamwoord

de vestingstadv / m [1]

  1. een met vestingwerken verdedigde stad; een stad die een vesting is
     Kazimir nam Siegfried von Eschl mee naar Kasteel Gorka en stuurde Pawel naar Duitsland om een losgeld te regelen, en in de vestingstad Eschl op de rechteroever van de Rijn spoorde Pawel leden van de welgestelde familie op, die gaarne bereid waren hun moedige neef vrij te kopen uit handen van de heidenen.[2]
     Hij vertelt hoe hij bij zijn vaders dood naar zee is gegaan en in de Engelse oorlog is geweest; van de twee jaar in de vestingstad Gorcum vertelt hij en hoe hij vergeefs heeft gehoopt op een oorlog met Oostenrijk of een glansrijke veldtocht in een ver land, die hem roem en eer had kunnen brengen.[3]


Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Polen : roman over de strijd van het Poolse volk door de eeuwen heen” (1984), Van Holkema & Warendorf  , ISBN 9026978073
  3. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723