• ver·wijt·baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen verwijtbaar verwijtbaarder verwijtbaarst
verbogen verwijtbare verwijtbaardere verwijtbaarste
partitief verwijtbaars verwijtbaarders -

verwijtbaar [1]

  1. van iets dat men iemand er de schuld van kan geven
     "Uit mijn onderzoek is niet gebleken dat de betrokken advocaten tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld", schrijft de deken. Ook heeft hij geen bewijs gevonden dat de advocaten zich door hun cliënten in contanten lieten betalen. "Het onderzoek heeft aangetoond dat die berichten feitelijk onjuist zijn."[2]
     Waardoor het binnenvaartschip heeft kunnen omslaan, is onduidelijk. Het Openbaar Ministerie is bezig met een strafrechtelijk onderzoek naar het kapseizen. Het moet uitwijzen of er sprake is van een misdrijf of verwijtbaar handelen. Ook de Onderzoeksraad voor Veiligheid is een onderzoek gestart naar het kapseizen.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Geen bewijs lekken informatie door advocaten aan handlangers Taghi” (Donderdag 25 februari 2021, 20:06), NOS
  3.   Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Weken na kapseizen schip lichaam Urker (20) gevonden” (Woensdag 11 mei 2022, 23:19), NOS