• ver·vrach·ten

vervrachten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vervrachten
vervrachtte
vervracht
zwak -t volledig
  1. van de ene naar de andere plaats vervoeren
    • In de bergen komt het gevaar van verse door de wind vervrachte sneeuw, waardoor ook aanzienlijk lawinegevaar heerst. [2] 
  2. verhuren van een schip voor het vervoeren van vracht
    • Het is jammer, dat reeders, die hunne schepen van Holland naar Java en terug bevracht hadden, niet van die gunstige gelegenheid gebruik gemaakt hebben, om hunne schepen met eene lading hout naar Melbourne te zenden en verder via New-Castle met eene lading kolen naar Java te vervrachten. [3]