• ver·scheu·ring
enkelvoud meervoud
naamwoord verscheuring verscheuringen
verkleinwoord

de verscheuringv [1]

  1. de breuk van iets dat eerst een eenheid was
     Dit was niet het afknabbelen waarover graaf Lubonski zo vergoelijkend gesproken had; dit was grootscheepse, gevoelloze, brute verscheuring van een grote christelijke natie.[2]
     My geabstineert van verdere reproches doch naar huys gewandelt in eene zeer gedeprimeerde stemming en my droevig afgevraagt waar het heen moet met ons Vaderlant nu zelfs in de boezems der agtbaarste en deftigste families de politiek zulke verscheuring en verwydering teweeg brengt.[3]
  2. de keer dat men iets in stukken scheurt



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Polen : roman over de strijd van het Poolse volk door de eeuwen heen” (1984), Van Holkema & Warendorf  , ISBN 9026978073
  3. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723