• ver·po·zen
  • afgeleid van pose met het voorvoegsel ver- en met het achtervoegsel -en [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verpozen
verpoosde
verpoosd
zwak -d volledig

verpozen [2]

  1. wederkerend (formeel) zich ~: uitrusten, uitblazen, ontspannen, pauzeren
    • laat niet als dank voor het aangenaam verpozen de eigenaar van dit bos de schillen en de dozen 
81 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[3]