• ver·or·be·ren
  • In de betekenis van ‘nuttigen’ voor het eerst aangetroffen in 1710 [1]
  • afgeleid van orberen met het voorvoegsel ver- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verorberen
verorberde
verorberd
zwak -d volledig

verorberen

  1. overgankelijk geheel opeten
    • Hij had in een mum van tijd twee stukken pizza verorberd en stortte zich op een derde. 
    • Tot nu toe werd de invloed van zwarte gaten alleen indirect gezien: door de straling die ze uitstoten wanneer ze te rommelig het materiaal in hun omgeving verorberen. [3] 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]