• ver·god·de·lij·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vergoddelijken
vergoddelijkte
vergoddelijkt
zwak -t volledig

vergoddelijken

  1. overgankelijk tot de status van een godheid verheffen
    • Keizer Hadrianus besloot zijn in de Nijl verdronken partner te vergoddelijken. 
  2. overgankelijk (figuurlijk) bovenmate bewierroken, uitzonderlijk lof toezwaaien
    • De filmster werd vergoddelijkt door zijn fans.