vergevensgezindheid

  • ver·ge·vens·ge·zind·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord vergevensgezindheid
verkleinwoord

de vergevensgezindheidv

  1. de geneigdheid het iemand niet meer kwalijk te nemen van een ernstige daad
     Evenzeer verontrustte hem de gedachte aan de brief, die hij haar had geschreven; maar het waren bovenal zijn vergevensgezindheid waaraan niemand behoefte had gehad en zijn grote bezorgdheid voor het hem vreemde kind, die zijn hart deden branden van schaamte en spijt.[1]
     Enkele jaren geleden kenschetste A. Lock, directeur van de Evangelische Omroep, de boodschap van het gebeuren als volgt: „Heb uw naaste lief. En: wie zonder zonde is, werpe de eerste steen. Ik probeer naar mezelf te kijken, naar wat ik fout doe, wat ik beter zou moeten doen. Dat is denk ik wat Jezus wilde dat ik zou doen. En vergevensgezindheid onderstrepen (...).”[2]
  1. Anna Karenina”   (1877), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028276062
  2.   Weblink bron
    K. A. Gort
    “The Passion vervalst intentie van Heilige Schrift” (27 maart 2018), Reformatorisch Dagblad