• ver·do·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verdolen
verdoolde
verdoold
zwak -d volledig

verdolen

  1. de weg kwijt raken
  2. (figuurlijk) in ethisch of religieus opzicht afdwalen
    • Een verdoolde kudde was mijn volk, Hun herders hebben ze op een dwaalspoor gebracht, En lieten ze zwerven op de bergen; Van berg tot heuvel trokken ze rond, En vergaten hun kooi. (Jesaja 50:6, Petrus Canisiusvertaling van de Bijbel). 
43 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[2]