• ver·de·lu·wen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verdeluwen
verdeluwde
verdeluwd
zwak -d volledig

verdeluwen

  1. ergatief (verouderd) verslappen en wegteren, meestal van afgesneden plantenmateriaal door uitdroging
    • De bloemen waren reeds verdeluwd. 
    « Benedicite uwen claeren juecht
    Dynct me verdeluwen, ghelyc een wimpel slyt.»[2]
    Lieve help, je frisse jeugdigheid
    lijkt me weg te teren zoals een halsdoek slijt.
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron tSpel vander Nichte. (ca. 1538) in:
    Cornelis Everaert (ed. J.W. Muller & L. Scharpé)
    Spelen. (1920), E.J. Brill, Leiden, p. 535 r. 72/73