• ven·del·zwaai
enkelvoud meervoud
naamwoord vendelzwaai -
verkleinwoord - -

de vendelzwaaim

  1. sierlijk zwaaiende beweging met een vlag
    • Eén van de lijn-, pardon assistent-scheidsrechters van die eerste wedstrijd veegde twee zuivere Mexicaanse goals met één vendelzwaai van de tabellen. [1]
  2. (figuurlijk) opvallende, snelle, alomvattende maar oppervlakkige aanpak
    • Voor de periodisering impliceert de gevolgde werkwijze dat de Middeleeuwen vanaf de 9de (La Séquence de sainte Eulalie) tot en met de 16de eeuw (het late toneel) in één machtige vendelzwaai worden behandeld. [2]
  3. (verouderd) folkloristische beoefening van het sierlijk zwaaien van grote vlaggen
    • Met een glans van voldoening zagen de dorpsgenooten steeds den fraaien ‘salut’ aan, dien hij den schutterkoning en zijne bruid of bij den ‘vendelzwaai’ het Wielder palladium bracht. [3]
vervoeging van
vendelzwaaien

vendelzwaai

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vendelzwaaien
    • Ik vendelzwaai. 
  2. gebiedende wijs van vendelzwaaien
    • Vendelzwaai! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vendelzwaaien
    • Vendelzwaai je? 
    • Ik vendelzwaai zoveel ik wil... ook als ik het nog nooit gedaan heb. [4]