veeweide
  • vee·wei·de
enkelvoud meervoud
naamwoord veeweide veeweides
verkleinwoord

de veeweidev / m

  1. een grasveld waar vee kan grazen
    • “Bij woorden als woud en wald denkt iedereen nu aan bos. Maar het blijkt dat die begrippen een aanduiding zijn voor alle niet in cultuur gebrachte wildernis. Het wald werd behalve voor houtwinning gebruikt als bijenweide, ganzenweide en veeweide. Dat roept niet het beeld van gesloten bos op.” [3] 
    • Een deel van die schrale graslanden werd bos, een ander deel werd als veeweide en hooiland in gebruik genomen en sterk bemest. In heel Zuid-Limburg bleef nog maar 20 hectare echt kalkgrasland over.” [4] 
86 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[5]