• veem
  • In de betekenis van ‘vennootschap voor het opslaan van goederen’ voor het eerst aangetroffen in 1501 [1]
  • Van Middelnederlands: veme; eerdere afstamming is onduidelijk.
enkelvoud meervoud
naamwoord veem vemen
verkleinwoord veempje veempjes

het veemo

  1. (verouderd), (juridisch), (middeleeuwen) een veemgericht, een vaak geheime rechtbank van vrije burgers voor strafzaken
  2. (verouderd) een groep eedgenoten of vennoten
  3. vennootschap of gebouw voor het opslaan van goederen
    • Op de kaasmarkt zijn de dragers van de verschillende vemen te herkennen aan de kleur van hun linten. 
52 % van de Nederlanders;
27 % van de Vlamingen.[2]