veem
- veem
- In de betekenis van ‘vennootschap voor het opslaan van goederen’ voor het eerst aangetroffen in 1501 [1]
- Van Middelnederlands: veme; eerdere afstamming is onduidelijk.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | veem | vemen |
verkleinwoord | veempje | veempjes |
het veem o
- (verouderd), (juridisch), (middeleeuwen) een veemgericht, een vaak geheime rechtbank van vrije burgers voor strafzaken
- (verouderd) een groep eedgenoten of vennoten
- vennootschap of gebouw voor het opslaan van goederen
- Op de kaasmarkt zijn de dragers van de verschillende vemen te herkennen aan de kleur van hun linten.
- Het woord veem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "veem" herkend door:
52 % | van de Nederlanders; |
27 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "veem" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be