• va·kan·tie·stem·ming
enkelvoud meervoud
naamwoord vakantiestemming vakantiestemmingen
verkleinwoord

de vakantiestemmingv

  1. vrolijke, uitgelaten, ontspannen emotionele toestand die hoort bij het vieren van vakantie
     Ik droeg sandalen op de fiets en ook in Poplar Street hing een vakantiestemming; ik besloot te zijn zoals ze wilden dat ik was en ik hielp papa die een hangmat voor mama in de tuin wilde maken.[2]
     Beurshandelaren zitten op het puntje van hun stoel, de ministers van Financiën reizen af en aan naar Brussel en Europese diplomaten maken overuren. Van een vakantiestemming is in de financiële wereld geen sprake.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron
    Evert Kooij
    “Na eurocrisis nu ook 'dollarcrisis'” (14-07-2011), NOS