utilitair
- uti·li·tair
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘nuttigheids-’ voor het eerst aangetroffen in 1873 [1]
- afgeleid van het Franse utilitaire met het achtervoegsel -air [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | utilitair | utilitairder | utilitairst |
verbogen | utilitaire | utilitairdere | utilitairste |
partitief | utilitairs | utilitairders | - |
utilitair [3]
- de nuttigheid betreffend, nut beogend
- Het woord utilitair staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "utilitair" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "utilitair" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ utilitair op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be