1. Een uniformjas uit de jaren 40 van de 20e eeuw.
  • uni·form·jas
enkelvoud meervoud
naamwoord uniformjas uniformjassen
verkleinwoord uniformjasje uniformjasjes

de uniformjasv / m

  1. (kleding) over andere kleding gedragen bedekking van armen en bovenlichaam, onderdeel is van de volgens voorschrift gelijke kleren die leden van een bepaalde groep dragen
     De man forensde naar de kazerne in uniform, in zijn eigen auto die ook door zijn vrouw en kinderen werd gebruikt. De uniformjas hing thuis aan de kapstok.[2]
     Hij droeg een alpinopetje en een uniformjasje met enkele medailles, maar ik herkende het uniform niet, militairen droegen toch nooit een alpinopetje? Ik besefte bijna meteen hoe dom ik was.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Folkert Jensma
    “Brandweer Ede met asbest ‘onvoldoende zorgvuldig’” (19 januari 2016) op nrc.nl  
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044632767