ultimo
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ul·ti·mo
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Italiaans of Latijn, in de betekenis van ‘bijwoord van tijd: op de laatste dag van de maand’ voor het eerst aangetroffen in 1542 [1]
- verkorting van Latijn ultimo die, ablatief van 'ultimus dies', dus: "op de laatste dag" [2][3]
Bijwoord
ultimo
- op de laatste dag van de maand
- op de laatste dag van het jaar
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord ultimo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ultimo" herkend door:
71 % | van de Nederlanders; |
63 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ "ultimo" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ ultimo op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Latijn
Bijwoord
ultimo
- laatst, voor het laatst
- verst verwijderd
Bijvoeglijk naamwoord
ultimo
Overerving en ontlening
Spaans
Werkwoord
vervoeging van |
---|
ultimar |
ultimo
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van ultimar