naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
uitschijning uitschijnend
uitschijnsel uitschijnelijk
uitgeschijn


  • uit·schij·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitschijnen
scheen uit
uitgeschenen
klasse 1 volledig

uitschijnen

  1. onovergankelijk (figuurlijk) meer zichtbaar worden
    • De Westerse democratieën dachten dat de tijd in hun voordeel zou werken. Naar buiten toe lieten zij uitschijnen dat er nu voor lange tijd vrede zou heersen. [2]
  2. onovergankelijk licht afgeven, uitstralen
    • Harry gaat voorop met een lamp. Hij laat het licht zo ver mogelijk voor zich uitschijnen. [3]
  3. onovergankelijk het licht afgeven voltooid hebben, niet langer stralen
    • 't Laatste licht is uitgeschenen,
      Eer dit echte paar zich scheidt.
       [4]
56 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]