uitparkeren
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: uitparkeren (hulp, bestand)
Woordafbreking
- uit·par·ke·ren
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van uit bw en parkeren ww
Werkwoord
uitparkeren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitparkeren |
parkeerde uit |
uitgeparkeerd |
zwak -d | volledig |
- een parkeerplaats verlaten
- ▸ Een 44-jarige Rijswijker veroorzaakte woensdagmiddag, om 5 uur een ongeval op de Buziaulaan. De man reed bij het uitparkeren tegen een geparkeerde auto aan en veroorzaakte daarbij schade aan de geparkeerde auto.[1]
- ▸ Een ruzie om een verkeerssituatie betekende voor een stel uit Den Haag een nachtje cel. Het stel kreeg het zaterdagochtend, om half 11 in de Weimarstraat aan de stok met een 39-jarige plaatsgenoot. De man wilde met zijn auto uitparkeren en hinderde daarbij kennelijk de andere bestuurder. Die ‘pikte’ dat niet, stapte uit en bedreigde de 39-jarige man.[2]
Antoniemen
Gangbaarheid
- Het woord uitparkeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron “Veroorzaker ongeval rijdt door” (29-01-2009), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Weblink bron “Agressie in het verkeer” (09-03-2009), Reformatorisch Dagblad