inparkeren
  • in·par·ke·ren

inparkeren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inparkeren
parkeerde in
ingeparkeerd
zwak -d volledig
  1. een auto tussen twee andere auto's in parkeren
     Vrijdagavond botste een automobilist die wilde inparkeren op de Croeselaan tegen een stilstaande auto. De bestuurder van de parkerende auto wilde de schade contant afdoen, maar de eigenaar van de beschadigde auto weigerde dat.[1]
     Tot nu toe konden auto's niet meer dan automatisch afstand houden en assisteren bij inparkeren. Wie nu in een Tesla-auto richting aangeeft, merkt dat de auto zelf iets versnelt en van rijbaan wisselt. Als op de andere rijbaan een auto rijdt, zal de auto juist niet invoegen.[2]
  1.   Weblink bron “Man meegevoerd op motorkap na verkeersruzie” (Maandag 8 augustus 2016, 15:30), NOS
  2.   Weblink bron “Tesla laat auto's nog meer zelf doen” (Donderdag 15 oktober 2015, 06:03), NOS