Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·lei·den
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

uitleiden

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitleiden
leidde uit
uitgeleid
zwak -d volledig
  1. iets of iemand naar buiten begeleiden
    • De buschauffeur die meerijdt vertelt over de dagelijkse tekst uit de bijbel die hij via een app op zijn telefoon krijgt . ‘Ik zal mijn volk uitleiden’, stond er deze ochtend. „Jongens, het is nog te vroeg voor dit soort discussies”, breekt Voorberg zijn religieuze ochtendoverpeinzingen af. [1] 
    • Voor de moderne gelovige in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw was Harry Kuitert, die vrijdag op 92-jarige leeftijd overleed, een Mozes die het volk uitleidde uit het ‘diensthuis’ van de gereformeerde zekerheden. [2] 
  2. iets afsluiten
    • Prof. dr. G. van der Leeuw (1890-1950) schrijft in zijn bekende ”Liturgiek”, eveneens in 1946, het volgende: „Elke lezing vormt een zelfstandig geheel, naar de liturgische wet, volgens welke iedere liturgische handeling in zichzelf den gehelen eredienst voorstelt en dus voltooid moet zijn vóór de andere kan beginnen. Men hechte dus aan het plechtig in- en uitleiden van de Schriftlezing. [3] 


Synoniemen
Afgeleide begrippen
Antoniemen


Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. NRC Christiaan Paauwe 26 december 2018 Geen migrant mee terug, maar dat deert niet
  2. NRC Herman Amelink 10 september 2017 Theoloog die Bijbel en God betwistte
  3. Reformatorisch Dagblad K. A. Gort 30-05-2017 Kanselbijbel is geen praktische onderlegger