Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·eter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord uiteter uiteters
verkleinwoord uitetertje uitetertjes

Zelfstandig naamwoord

de uiteterm

  1. iemand de geregeld in een restaurant of andere eetgelegenheid eet
  2. lui persoon die op kosten van anderen leeft
Synoniemen

Gangbaarheid

46 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen